
Jurisprudentie
AQ7128
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5798 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5798 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziekengeld. Geen sprake van medisch objectiveerbare klachten.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5798 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 12 juni 2001 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 8 oktober 2002 (reg.nr. 01/769 ZW K1) het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. R.C. van der Weele, advocaat te Helmond, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 30 juni 2004 en 1 juli 2004 zijn namens appellant nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. Van der Weele, voornoemd, en waar namens het Uwv mr. J.H. Nuyens is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 11 april 2000 uitgevallen voor zijn functie balkman in de wegenbouw vanwege thoracale klachten en pijnklachten. Deze klachten heeft appellant dan al reeds enkele jaren, waarvoor hij door verschillende specialisten is onderzocht. Met ingang van 20 september 2000 is zijn arbeidscontract van rechtswege beëindigd en heeft appellant een uitkering aangevraagd krachtens de Ziektewet.
Op 26 oktober 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts J. Aarts, deze is van mening dat er sprake is van een pijnsyndroom zonder medisch objectiveerbare afwijkingen en acht appellant geschikt voor zijn werk als balkman. Bij besluit van 27 oktober 2000 is vervolgens aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van diezelfde datum geen recht (meer) heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet.
In verband met het bezwaar tegen voornoemd besluit is appellant vervolgens onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer. Deze is evenals de verzekeringsarts van mening dat de informatie van huisarts Rietjens, oud-chirurg Lim en fysiotherapeut Lenaerts geen verklaring geven voor de klachten van appellant en dat op basis van deze informatie niet gesteld kan worden dat er sprake is van een afname van de belastbaarheid die voortkomt uit een medisch te objectiveerbare afwijking. De brief van orthopeed J.L.A. Fabry van 9 oktober 2001 geeft volgens de bezwaarverzekeringsarts een zeer beperkte afwijking aan.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om orthopedisch chirurg A.J. Tonino te benoemen als deskundige. Deze komt in zijn rapport van 25 januari 2002 tot de volgende conclusie:
" Het is duidelijk dat er een zeer sterkte discrepantie tussen het disfunctioneren en de klachten die betrokkene aangeeft en het bij herhaling niet medisch is te objectiveren afwijkingen of klachten. Ik moet dan ook tot de conclusie komen op grond van mijn eigen onderzoek bij betrokkene, mede ook met de in het dossier voorhanden gegevens en bij de behandelende sector ingewonnen inlichtingen, dat ik mij kan verenigen met de bevindingen van de verzekeringsarts
J.H.M. de Brouwer, (….)
Tevens kan ik mij verenigen met het standpunt van het bestuur van het Landelijke instituut sociale verzekeringen dat betrokkene op en na 27 oktober 2000 in staat moest worden geacht tot het regelmatig (zonder extreem ziekteverzuim) verrichten van de aan zijn voormalige functie van balkman in de wegenbouw verbonden werkzaamheden.
Onderzoek door andere deskundigen acht ik niet noodzakelijk."
Appellant heeft vervolgens in eerste aanleg een brief van 14 augustus 2002 van reumatologe A. Boonen overlegd. Volgens Boonen passen de klachten van appellant bij een chronisch onverklaard pijnsyndroom met chronische vermoeidheid, voorheen volgens haar ook wel het fibromyalgiesyndroom genoemd.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat ook het rapport van Boonen het naar voren gebracht onvermogen van appellant niet objectiveert en dat zijn onvermogen ook niet op een andere wijze is geobjectiveerd, bijvoorbeeld met behulp van een inzichtelijk en logisch samenhangend deskundigen-rapport.
Namens appellant is in hoger aangevoerd dat de geraadpleegde medici allen van oordeel zijn dat de pijnklachten van appellant reëel zijn. Dat de klachten van appellant niet objectiveerbaar zijn wil volgens appellant niet zeggen dat zijn klachten niet tot gevolg kunnen hebben dat hij uitvalt voor zijn werk. Appellant verwijst naar de aanvullende brief van reumatologe Boonen van 29 oktober 2002 en de brief van S.I.I. Hendrix, arts-assistent revalidatie, van 10 oktober 2002. Tevens is appellant van mening dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Tonino appellant niet gericht heeft onderzocht op fibromyalgie, omdat deze diagnose toen nog niet gesteld was en hij orthopedisch chirurg is. Tevens heeft appellant gewezen op een rapportage medisch onderzoek inzake de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) van 8 oktober 2003, waaruit blijkt dat appellant beschouwd moet worden als arbeidsgehandicapte.
De Raad overweegt als volgt.
Krachtens artikel 19 Ziektewet bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder 'ongeschiktheid tot werken' wordt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid.
Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Hieruit volgt dat voor het aannemen van een dergelijk bijzonder geval niet is vereist dat de hiervoor genoemde (onafhankelijk) medische deskundigen het eens zijn over de vraag aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven.
Appellant is door zeer veel verschillende specialisten onderzocht. Geen van deze specialisten heeft een duidelijke verklaring kunnen vinden voor zijn klachten.
De verzekeringsgeneeskundigen hebben geen afname van de belastbaarheid kunnen vaststellen die voortkomt uit een medisch te objectiveren afwijking.
De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Tonino komt tot hetzelfde oordeel en heeft aangeven dat er sprake is van een zeer sterke discrepantie tussen het disfunctioneren en de klachten die betrokkene aangeeft. Uit informatie van de huisarts blijkt tevens dat appellant op 14 juni 2000 is onderzocht door een neuroloog en dat bij dit neurologisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden, maar wel een vreemde en soms inconsistente presentatie.
Volgens neurologe Boonen en arts-assistent revalidatie Hendrix, daarentegen, passen de klachten van appellant bij een chronisch onverklaard pijnsyndroom met volgens Boonen chronische vermoeidheid.
Uitgaande van de hiervoor genoemde medische informatie is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geschil er geen eenduidige, consistente medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om zijn werkzaamheden als balkman in de wegenbouw te verrichten ten tijde van de datum in geding.
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Tonino.
Ten aanzien van het overgelegde stuk, over de vaststelling arbeidshandicap in het kader van de Wet Rea, merkt de Raad op dat de criteria die hier gesteld worden niet gelijkgesteld kunnen worden met de criteria die gelden ten aanzien van de vraag of appellant ten tijde in geding in staat was om zijn functie van balkman in de wegenbouw te verrichten in het kader van de Ziektewet.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
RG